Amstelvener Frits Suer schreef zijn herinneringen uit de Tweede Wereldoorlog (1940-1945) op papier.

Ik ben geboren op 8 februari 1940 en heb dus niet zoveel herinneringen aan de periode 1940-1945. Wel herinner ik me enkele markante flarden, voornamelijk uit de tweede helft van 1944 en het begin van 1945. Maar met de hulp van mijn 5 jaar oudere zus Magda kom ik een aardig eind.

Niets kan ik me meer herinneren van het 12 ½ jarig huwelijksfeest van mijn ouders, dat op 30 en 31 juli 1944 uitbundig werd gevierd. Gelukkig heeft buurman en kunstschilder Elias Ott alles op een tekening vastgelegd. Tot en met de dood van mijn moeder in 1997, hing die tekening ingelijst in de hal van haar appartementje in Nieuw Vredeveld en later Het Zonnehuis. Nu hangt het gerestaureerd en wel bij mij.

De hongerwinter was nog niet begonnen, maar al in de zomer van 1944 was ook niet altijd het gewenste voedsel te verkrijgen. Dus heb ik  dat mijn zus, die al meer dan 40 jaar in de USA woont,  gevraagd hoe hetmogelijk was dat mijn uders eten en drinken hadden om een twee dagen durende bruiloft te vieren. “Veel stuurde tante Riek op, en ook stuurde ze 150 eieren om er advocaat van te maken. Het werd notabene door een Duitse legerauto bezorgd die toch naar Amstelveen moest.” De tante Riek van het voedseltransport was een zus van mijn vader. Zij was non en ziekenverzorgster en verbleef in een klooster in ’s Heerenberg onder de naam van zuster Antoniëlla. “Zij kende een paar Duitse militairen, die wel te vertrouwen waren”, verklaarde mijn zus.

Dat van die legerauto kan wel kloppen, want achter ons huis aan het Catharina van Clevepark was op een braakliggend stuk grond een garage voor Duitse legervoertuigen gevestigd. Dat herinner ik me nog wel. Die legerplaats begon meteen aan het achtergang-pad en als ik achterom onze tuin in wilde, vroeg ik de Duitse wachten wel altijd of ik er door mocht. Ze antwoordden nooit. Later begreep ik dat zij het Nederlands van een vierjarig jongetje uiteraard niet verstonden.

Het moet ruim een  maand na de bruiloft van mijn ouders zijn geweest toen de inval plaatsvond. Wij hadden twee Joodse gezinnetjes in huis, op zolder. In geval van nood konden zij zich verstoppen tussen de schotten van de zolderkamers en het schuine dak. Beneden in de hal bij de voordeur, weet ik ook nog, zat een belletje. Daarmee werden de onderduikers gewaarschuwd als er bezoek kwam en zij boven stil moesten zijn.

Merkwaardigerwijs heb ik de namen van onze onderduikers pas kunnen terugvinden in een levensschets, die mijn broer Henk samen met de broers van mijn vader bij het 25- jarig huwelijksfeest  van mijn ouders in januari 1957 schreven. In een van de coupletten werd beschreven hoe ons huis in die tijd een zoete inval was voor familie en ook voor volstrekt vreemden, die in onze  wat cabareteske familie ook meteen bijnamen kregen. Ik citeer uit de levensschets  de beschrijving van enige kostgangers : “Er kwamen nog vreemdere gasten in onze duiventil:  drie van De Goede en drie van Pinas Bril”.

Toen ik  mijn 5 jaar oudere zus dit voorlegde wist ze het weer en bevestigde de namen van de twee gezinnetjes. Toen herinnerde zij zich ook meteen dat voor de zekerheid de families De Goede en Pinas Bril tijdens de nacht van de viering van het 12 ½  jarige huwelijksfeest van mijn ouders  werden ondergebracht bij de zeer bevriende familie Veldstra aan de Henegouwselaan. Mijn zus was toen 9 jaar. De families De Goede en Pinas Bril woonden niet in Amstelveen. De Goede kwam uit de buurt van Den Haag en Pinas Bril  kwam uit Rotterdam. Zij  zijn vermoedelijk via de Kerk hier ondergebracht.

Van de inval zelf herinner ik me dat er twee vrachtwagens voorreden. Dat was op zich al heel bijzonder, want vrachtwagens reden er sowieso nooit in het Clevepark. Mijn broer (toen 11 jaar), mijn zus, ik en ons “dienstmeisje” Adrie de Boer  werden de huiskamer in gedirigeerd. Een grote kale man met een donker pak aan bleef ons bewaken. Zijn grote brede gestalte vulde precies de deuropening. Ik zie hem nog staan, onbewogen. Hij week geen millimeter, ook al jammerde mijn zus dat de konijnen in de achtertuin gevoerd moesten worden.

De twee Joodse gezinnetjes (2x drie personen) werden meegenomen en uiteraard ook mijn vader evenals de vijf mensen die bij Timmer op nr.56  waren ondergebracht.

Mijn vader werd naar de Amsterdamse gevangenis in de Havenstraat gebracht. Een paar dagen later moest mijn moeder kleding daar naar toe brengen. Lopend, want er was geen openbaar vervoer, en ik moest mee. Daar aangekomen mocht ik niet mee naar binnen, maar moest buiten wachten. Mijn vader werd daarna overgeplaatst naar een werkkamp bij Zwolle.

Mijn moeder bleef zonder inkomen achter. Ten einde raad vroeg zij om hulp bij deken Boekhorst van de Augustinuskerk. Uiteindelijk kreeg zij tien gulden mee. Daar moest ze het maar mee doen. Die in haar ogen ongekende gierigheid heeft haar verhouding met de katholieke kerk niet bevorderd.

Ik herinner me ook de gaarkeuken bij de oude Michiel de Ruyterschool. Ook wij gingen daar naar toe. Ik weet nog dat we dan een pan met een soort broodpap meekregen. Aan de andere kant van het Clevepark begonnen de weilanden. Daar werden suikerbieten verbouwd. In oktober waren ze volgroeid, haalden we ze uit de grond en brachten ze naar huis. Mijn moeder maakte daar wel iets eetbaars van. Trouwens ook van brandnetels.

Ook de wandeltochten naar familiefeestjes in Amsterdam staan me nog bij. Mijn opa en oma woonden in de Rietwijkerstraat, en vrienden van mijn ouders aan de Churchilllaan. Die laatsten hadden een schoenenzaak in de Berenstraat en vaak ook wat te eten. Zoals gezegd: we moesten altijd daar naar toe lopen. Het moet in het vroege voorjaar van 1945 zijn geweest, dat wij weer eens naar de Rietwijkerstraat liepen. Je moest dan een Duitse controlepost passeren bij het kerkhof Buitenveldert. Eten en andere waardevolle dingen werden daar in beslag genomen. Ik herinner me een man, die zo hard hij kon langs de controlepost fietste met twee tassen achterop. Een Duitser schoot, maar miste en moest zich daarna met andere passanten bezig houden. Wij liepen hard door en bij het Stadionplein zag ik de man op een muurtje zitten uit te hijgen. Van de terugweg herinner ik me dat we van de stoep zo ver mogelijk de weg op moesten springen om de poep in de goten te overbruggen. Rioleringen werkten niet meer en liepen over, tot soms wel halverwege de weg.

Mijn vader kwam in februari 1945 terug. Zijn vrijlating is een verhaal apart. In de verre familie van mijn moeders kant leefde een oom, waarover niet gesproken mocht worden. Hij bestond in feite niet voor de stugge Groningse familie Lutmers, waaruit mijn moeder stamde. Zelfs zijn naam wisten we niet. Later hoorden we dat het ene oom Max betrof. Hij verdiende in Zwolle en omgeving zijn geld als zwarthandelaar en leverde aan de Duitsers. Hoe fout kan je zijn. Dat vond mijn moeder ook, maar die zag in dit geval ook een kans. Zij zocht contact met oom Max en zij moet hem onder enorme druk hebben gezet om de Duitse commandant van het kamp Zwolle om te kopen. Eerst om mijn vader over te plaatsen naar het lichtere werk in de keuken, en pas nadat oom Max daar opnieuw een flinke partij eten, sigaretten en drank had achtergelaten, werd hij vrijgelaten.

Al eerder was mijn vader aangesloten bij het verzetsgroepje van de St. Augustinuskerk met o.a. de latere wethouder Hazes, de eveneens latere wethouder ir. Hol, en bekende buurtgenoten als Haanappel, Pappot, Steenvoorden en Raadschelders. Boer Van Duijnhoven uit het Amsterdamse Bos behoorde ook tot de parochianen en daar haalde mijn vader met een grote slee wel eens eten op om te verdelen onder behoeftige parochianen. Lopend uiteraard. Ik achterop de grote slee, die mijn vader door de sneeuw trok. Ik herinner me dat ik er één keer vanaf viel en dat mijn vader dat pas honderd meter verder merkte.

Het Augustinus groepje maakte later ook deel uit van de BS, de Binnenlandse Strijdkrachten. Een van hun taken was het verdelen van het gedropte voedsel. Een onvergetelijk moment was dat mijn vader eens thuiskwam met een reepje chocolade. Het werd zorgvuldig in vijf stukjes gesneden en we proefden iets heel lekkers, dat we nog nooit gegeten hadden.

Datzelfde groepje zal er naar mijn overtuiging ook de hand in hebben gehad dat tegen het einde van de oorlog het legerkamp bij ons achter in brand vloog. Ook al ben je pas vijf jaar, brandende vrachtauto’s blijven je wel bij. Bovendien zag ik mijn vader thuiskomen vanuit die richting en toen ik hem vroeg hoe die brand was ontstaan, glimlachte hij alleen maar.

Frits Suer, Amstelveen

P.S.

  1. Achteraf viel me op dat ik vaak alleen met mijn ouders op stap was. Waar waren mijn broer en zus dan? Mijn zus vertelde dat ze iedere vakantie naar ’s Heerenberg werden gestuurd, waar mijn al eerder genoemde tante Riek ze onderbracht bij boeren om aan te sterken.
  2. In Randwijck heerste een zeer gesloten cultuur. Ik heb mijn zus ook gevraagd waarom? Zij vertelde: “Kinderen werd sowieso niets verteld. Dat was te riskant. Want er woonden best veel NSB-ers in onze buurt en men was bang voor verraad. Over onderduikers werd dan ook nooit gesproken.”
  3. Op 8 mei 1946, in de loop van de ochtend, nam mijn moeder me mee naar de Amsterdamseweg bij de Kalfjeslaan. Churchill zou lang komen. Ik herinner me nog goed hoe zijn auto bij D’ Amstelhoek stopte, hij uitstapte en met zijn wijs- en middelvinger het V-teken maakte naar de honderden mensen, die daar stonden om hem langs te zien rijden.


Reacties

Locatie